Over het artikel

Auteur :

www.islamhouse.com

Datum :

Tue, May 09 2017

Categorie :

Misconceptions

Download

Berichtgeving over moslims en de Islam in de westerse media

Berichtgeving over moslims en de Islam in de westerse media
[nederlands - dutch-الهولندية]

auteur: w. shadid
revisie: Yassien Abo Abdillah
        

Kantoor voor da'wa Rabwah (Riyad)
    

 

 

 

2014 - 1436
 

 

Islam voor iedereen
المسلمون والإسلام في الإعلام الغربي
        « باللغة الهولندية »    
    


مؤلف: و. شديد

 مراجعة: ياسين أبو عبد الله


النا

 

 

 

 


2014- 1436
 
 
بسم الله الرحمن الرحيم
        

De relatie tussen informatievoorziening via de media en de houding van autochtonen ten opzichte van (etnische) minderheden in de westerse wereld wordt sinds enkele  decennia intensief onderzocht.1 De algemene conclusie is dat de media direct en indirect een bijdrage leveren aan het verspreiden van negatieve beeldvorming over allochtonen en zelfs een rol spelen  bij hun discriminatie in de samenleving. Communicatieonderzoekers vinden met andere woorden dat de media machtige instrumenten zijn voor de overdracht van informatie en twijfelen nauwelijks aan hun rol bij het ontstaan en verspreiden van stereotypen over sociale groepen. Dit vindt hoofdzakelijk plaats via hun ondervertegenwoordiging in de media, de selectieve weergave en de stereotiepe presentaties van de berichtgeving alsmede via framing and priming (zie Schneider, 2004, p. 344; zie ook Nordquist, 2001).

Het gevaar van een negatieve bijdrage is ook aan de sector zelf niet ontgaan. Punt zeven van de Beginselverklaring voor het gedrag van journalisten, die reeds in de jaren 1950 is vastgesteld, stipuleert dat: ‘… the journalist shall be aware of the danger of discrimination being furthered by the media, and shall do the utmost to avoid facilitating such discrimination based on, among other things, race, sex, sexual orientation, language, religion, political or other opinions, and nationalor social origins’.2

Ondanks deze waarschuwing reageren journalisten verontwaardigd op de beschuldiging van stigmatisering, omdat ze in de berichtgeving slechts objectieve feiten, gebeurtenissen en opvattingen in de samenleving zouden doorgeven.

Desalniettemin is de laatste jaren het besef gegroeid dat de wisselwerking tussen de media en mediagebruikers zeer sterk is. Enerzijds beïnvloeden de media de mediagebruikers vooral wanneer het gaat om informatie over nieuwe onderwerpen, en anderzijds zijn de media geneigd die onderwerpen te selecteren en te presenteren, waarvan ze veronderstellen dat die door de mediagebruikers belangrijk worden gevonden. De media zijn met andere woorden meer dan een doorgeefluik van informatie. Voor meer theoretische verdieping van deze opvatting: zie onder andere Schudson (2003), De Boer en Brennecke (2003), MacCullagh en Campling (2002), Graber (2001), Nordquist (2001), Ferguson (2000) en Vergeer (2000). In dit artikel zal aan de hand van recent onderzoek en publicaties worden nagegaan of er de laatste jaren wijziging is opgetreden in de manier waarop de westerse media over met name moslims rapporteren. Oorzaken van de gesignaleerde werkwijze, alsmede alternatieven ter verbetering van de verslaggeving zullen ook worden besproken.

 

 


Positie van moslims in de westerse media

Recent onderzoek laat steeds overduidelijk zien dat de westerse media op tal van manieren tekortschieten in hun verslaggeving over moslims en allochtonen in het algemeen, met als gevolg dat hun negatieve imago wordt bestendigd en zelfs versterkt. De belangrijkste tekortkomingen betreffen:

1 de simplificatie en afstandelijke presentatie van de islam;
2 het problematiseren en stigmatiseren van de groepen in kwestie;
3 de deling van de samenleving in ‘wij’ en ‘zij’;
4 de verwaarlozing van hun participatie in de media en het ontbreken van hun visie daarin.

Simplificatie en afstandelijke presentatie van de islam

De bijdrage van de media aan het negatieve imago van moslims vindt allereerst plaats via de versimpeling van de cultuur en religie van de islamitische groepen en de presentatie ervan vanuit een outsider’s view. De verslaggeving van de Amerikaanse kranten van de aanslagen van 11 september 2001 bijvoorbeeld, is volgens Abrahamian (2003) illustratief in dit verband. Journalisten omschreven de aanslagen in termen van ‘heilige oorlog’ en ‘strijd tegen het Westen’ en hebben de gebeurtenissen slechts in een religieus kader geplaatst. Mogelijke politieke achtergronden van de acties werden volledig genegeerd. Commentatoren gingen er bijvoorbeeld van uit dat de daders alleen werden gedreven door hun verlangen naar het martelaarschap. Ook de vooronderstelde haat van ‘de’ moslims jegens ‘het’ Westen werd niet mede gezocht in het Amerikaanse buitenlandse beleid, maar louter in de veronderstelde verwerping van Amerikaanse waarden van vrijheid en democratie. In deze religieuze lijn past ook de wijze waarop de media allerlei sociaaleconomische problemen in de islamitische wereld verklaren. Armoede, snelle bevolkingsgroei en werkeloosheid in die landen vinden volgens de Amerikaanse media hun oorsprong in de islam. Sinds 11 september 2001 is er in de Amerikaanse media tevens een nieuwe ronde van culture talk losgebarsten (Mamdani, 2002). Daarbij wordt een direct verband verondersteld tussen islam en terrorisme, waardoor deze religie tot een politieke categorie wordt gereduceerd. Islamitische politiek en terrorisme worden beschreven als een logische uitkomst van de archaïsche cultuur van de islam, terwijl dergelijke verschijnselen veeleer zouden  moeten worden geïnterpreteerd als moderne fenomenen die voortkomen uit hedendaagse internationale conflicten en betrekkingen.

Volgens Mamdani (2002) is het bovendien opvallend dat in lijn met de gangbare dichotomie tussen modern en premodern, de westerse media verschillende definities van cultuur hanteren. In het geval van het Westen wordt cultuur gezien als iets positiefs, creatiefs en dynamisch, terwijl in het geval van ‘de islamitische wereld’ cultuur wordt omschreven als beperkend, levenloos en statisch. In datzelfde kader signaleert hij een onterechte schijnbare genuanceerdheid waarmee onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een ‘gematigde islam’ die beschreven wordt als de ware islam, en anderzijds een ‘extreme islam’. De mediagebruiker wordt tegelijkertijd gevraagd onderscheid te maken tussen ‘goede’ en ‘slechte’ moslims, alsof niet in alle samenlevingen ‘goede’’ en ‘slechte’ mensen bestaan. Dit laat zien dat de gedrukte westerse media de islam versimpelen en de ontwikkelingen in de islamitische wereld beschrijven in termen van fundamentalisme, terrorisme, communisme en fascisme. Daarbij hebben angstaanjagende termen de overhand, zodanig dat Amerikanen langzamerhand automatisch een verband zijn gaan aanbrengen tussen islam enerzijds en geweld en terrorisme anderzijds (Azem, 1999; Bulliet, 2003).

Het zijn niet alleen Amerikaanse media en politici die de islam simplificeren en afstandelijk presenteren. Onderzoek laat ook zien dat het onderwijs in vergelijkbare mate ditzelfde doet. In de geschiedenisboeken wordt deze religie doorgaans vanuit een outsider’s view gepresenteerd (Douglass en Dunn, 2003), dat wil zeggen zij wordt niet geïnterpreteerd en gepresenteerd overeenkomstig de manier waarop moslims zelf dat zouden doen. De profeet van de islam wordt bijvoorbeeld beschouwd als de grondlegger, terwijl het geloof in de openbaring, zoals moslims dat doen, een begrip als grondlegger in zekere zin overbodig maakt. De overeenkomsten met het christendom en het jodendom worden in de meeste schoolboeken nauwelijks aangegeven. Wanneer de islam in de twintigste eeuw in de schoolboeken wordt besproken, dan vindt dat vooral plaats via de opsomming van recente en historische conflicten. Juist door deze gebrekkige kennisoverdracht is het volgens de genoemde auteurs voor de mediagebruikers moeilijk de berichtgeving over deze religie te controleren en blijven stereotypen de boventoon voeren in het publieke debat.

Ook volgens Bulliet (2003) is er in het onderwijs veelal sprake van een versimpeling van de islam. Om dit te corrigeren is het noodzakelijk om in het maatschappelijk debat meer aandacht te schenken aan de heterogeniteit binnen en de dynamiek van deze religie, waarbij de informatieboodschap ook vanuit hun visie moet worden gepresenteerd.

Problematiseren en stigmatiseren
De bijdrage van de westerse media aan de negatieve imago van de islam en moslims vindt verder plaats via het proces van problematiseren en stigmatiseren. De presentatie van minderheden in het algemeen, inclusief moslims, als probleemgroepen komt tot uitdrukking in het feit dat immigratie voortdurend wordt omschreven als een serieus en acuut probleem en in de omschrijving van immigranten als bedreiging voor de ontvangende samenleving. Onderzoek toont aan dat hoewel de zwarte bevolkingsgroepen minder dan 30% van de kansarme Amerikanen vormen, toch 48% van de artikelen die te maken hebben met armoede, zwarten als onderwerp hebben. Ook worden ze vaker dan hun reëel aandeel in de criminaliteitscijfers als crimineel bestempeld (zie Clawson en Trice, 2000; Romer, Jamieson en De Coteau, 1998).


Phalet en Ter Wal (2004, pp. 17, 20-21) merken voor Nederland op dat religie een belangrijke rol speelt in de verslaggeving over etnische relaties en vooral met betrekking tot islamitische minderheden. Gemiddeld gaat 25% van de gedane uitspraken over religieuze kwesties. In de periode 1998-2002 is dit ook toegenomen. Voorts geven de onderzoekers aan dat 20% van de actoren in de onderzochte artikelen over criminaliteit en overlast spreekt, en dat hoewel autochtone burgers net iets vaker spreken over deze onderwerpen dan politie en onderzoekers, de media toch twee keer zo vaak hierover schrijven.

Ook in de Belgische media wordt het stigmatiseren van immigranten als criminelen aangetoond, zowel door het onderzoek van Staes (1996) naar de berichtgeving over allochtonen in de Vlaamse pers, als door dat van d’Haenens en Saeys (1996) naar het televisiejournaal in Vlaanderen. Staes (1996, pp. 99, 105-106) laat zien dat ongeveer een derde van de artikelen die geschreven zijn in het kader van de routineberichtgeving, een onderwerp behandelt dat met criminaliteit te maken heeft. Vermelding van nationaliteit, meestal de Marokkaanse, of geboorteland komt in meer dan de helft van het totale aantal artikelen voor. Daarbij worden ook subjectieve eigenschappen aan betrokken personen toegeschreven, zoals herrieschoppers of ex-criminelen.

Datzelfde onderzoek (Staes, 1996, pp. 100, 106) laat ook zien dat immigranten, vooral Turken en Marokkanen, voorgesteld worden als één homogene groep, en dat wanneer de media-artikelen over enkele personen gaan, zij geregeld als leden van groepen worden gepresenteerd en niet als zelfstandige individuen. Als ze in de pers direct aan bod komen, dan gaat dat meestal over of omwille van hun allochtoon zijn.

Nadruk op betrokkenheid van moslims bij criminaliteit en overbelichting van hun ‘culturele’ aspecten die teveel afwijken van de westerse, illustreren en versterken hun negatieve imago. De laatste jaren is dit stigmatiseringsproces sterk toegenomen, zoals in Denemarken. Er wordt onder meer gesteld dat in het begin van de jaren 1980 het minderhedendebat in de Deense media vooral ging over de rechtsbescherming van immigranten. Aan het eind van dat decennium kwam het stellen van eisen aan hen centraal te staan, maar werd tegelijkertijd ook veel aandacht besteed aan racisme onder de Deense jeugd.

Enkele jaren later sloeg de media-aandacht echter de richting in van ‘de dreiging die van de islam’ zou uitgaan en van wat hij de ‘verkhomeinisering’ van immigranten noemt. In de retoriek van Deense extreemrechtse partijen wordt dan een beeld geschapen van een onoverbrugbare tegenstelling tussen het Deen zijn en het moslim zijn. Dit laatste wordt geassocieerd met alles wat achterlijk, middeleeuws en vrouwonvriendelijk is, terwijl de Deense identiteit wordt geconstrueerd als modern. Het gevolg van deze benadering is dat in reactie hierop andere, links georiënteerde partijen ook hun toon tegen immigranten zijn gaan verscherpen (Hussain, 2000).

Vergelijkbare processen zijn waarneembaar in andere Europese landen, zoals Engeland, België, Frankrijk en Nederland, waar de culturele kwalificaties van moslims een sterk sociaaldarwinistische ondertoon hebben. Hun culturele gebruiken worden voortdurend vergeleken met gebruiken van West-Europese landen enkele eeuwen geleden (zie voor recente literatuur over Nederland: Sterk, 2000; Ter Wal, 2002).

Voor Engeland komt men tot vergelijkbare conclusies. In de binnenlandse verslaggeving presenteren de media de multiculturele samenleving als een botsing tussen culturen. Journalisten leggen regelmatig verband tussen deze religieus gedefinieerde groepen enerzijds en negatieve international gebeurtenissen en misstanden in de landen van herkomst anderzijds. Dit laat zien dat er sprake is van een smal interpretatief raamwerk, waarbinnen gebeurtenissen die met de islam samenhangen worden ingepast. Onderzoek van artikelen die verschenen zijn in een tijdspanne van drie jaar, geeft aan dat slechts een klein aantal thema’s nodig is om alle berichten over moslims te categoriseren. Veel voorkomende thema’s zijn: fundamentalisme en de eventuele dreiging die daarvan voor Engeland zou uitgaan, huwelijksrelaties tussen moslims en niet-moslims, alsmede criminaliteit en onderwijs (Poole, 2002).


De ‘wij-zij-deling’ van de samenleving
De media leveren eveneens een bijdrage aan de negatieve imago van moslims via het benadrukken van een etnische ‘wij-zij-deling’ in de samenleving, en waarbij de ‘wij’-groep positief en de ‘zij’-groep negatief worden getypeerd. Deze negatieve representatie van ‘de ander’ in combinatie met een positieve representatie van de eigen groep is volgens Van Dijk (2000) een veel voorkomend verschijnsel in de westerse media. Dit komt voornamelijk door de elite, omdat het juist de elite is die de toegang tot het nieuws reguleert. Een negatieve presentatie is ook waarneembaar in de misdaadverslaggeving in Amerika. Blanken worden daarin doorgaans geportretteerd als slachtoffers en zwarten juist onevenredig vaak als daders. Deze stijl van verslaggeving wakkert de angsten van de blanke mediagebruiker aan.

Het zijn vooral moslims die in de gedrukte westerse media worden gepresenteerd als ‘de ander’ en waarover voortdurend wordt gegeneraliseerd. Volgens Azem (1999) levert dit interessante koppen en onderhoudend leesvoer op. Bovendien is het voor een verslaggever makkelijker een situatie in dichotomieën te schetsen, waarbij het Westen als monolithisch wordt gepresenteerd. Zo komt dan een statische, ondemocratische en achterlijke islam tegenover een moderne, dynamische en democratische westerse wereld te staan.

Een andere oorzaak van de stereotiepe presentatie is de sterke culturalisering van het gedrag van de groepen in kwestie. In vele berichten vindt men een duidelijke verwijzing naar hun islamitische achtergrond, waarbij ten onrechte het stereotiepe beeld wordt gecreëerd dat zij belijdend zijn en dat alleen hun religie verantwoordelijk is voor hun afwijkende gedrag. Direct en indirect wordt naar de islam verwezen om verschijnselen als de achtergestelde positie van de vrouw, het schoolverzuim van meisjes en het wegloopgedrag van jongeren te verklaren. Andere sociaaleconomische en culturele factoren die wellicht een belangrijkere rol spelen bij het ontstaan van dergelijke verschijnselen, worden nauwelijks aan de orde gesteld.

Voor Engeland wordt een soortgelijke tendens gesignaleerd. Moslims worden volgens Poole (2002) door de rest van de samenleving niet gezien als een integraal deel van de Britse maatschappij. Zij worden veelal gepresenteerd als afgescheiden van de samenleving en worden zelden genoemd in ‘normale’ artikelen. Een eventueel streven naar culturele autonomie in het gastland wordt snel geïnterpreteerd als politiek separatisme en als gebrek aan loyaliteit ten opzichte van het gastland.

Dergelijke benaderingen hebben sterke overeenkomsten met stereotypen die in koloniaal Frankrijk en Groot-Brittannië bestonden, alsmede met negentiende-eeuwse opvattingen over westerse superioriteit. Daarbij werden mensen van de periferie steeds vergeleken met westerse etnocentrische en nationalistische normen van het Centrum, met als gevolg een ‘wijzij-deling’ in de samenleving en soms zelfs een verdeling van gekoloniseerde groepen langs raciale patronen van gelijkenissen en verschil met het Westen (zie Pickering, 2001).


Verwaarlozing van de participatie van allochtonen en hun visie in de media
Het negatieve imago van allochtonen, waaronder moslims, wordt ten slotte versterkt door hun minimale vertegenwoordiging in de mediasector, waardoor hun stem vrijwel wordt verwaarloosd. Specifiek voor moslims zijn op dit terrein geen gegevens beschikbaar. Echter, allochtonen in het algemeen worden nauwelijks toegelaten tot de categorie van journalisten en redacteuren en tot deelname aan normale televisie- en radioprogramma’s. Zo constateren Phalet en Ter Wal (2004, p. 14) in hun onderzoek dat de discussie over de islam en de multiculturele samenleving in de opiniepagina’s van een bepaald dagblad in Nederland in grote mate is gevoerd door autochtone opiniemakers en briefschrijvers.    

Ook in Engeland is slechts een zeer klein deel van de dagbladjournalisten (0,5%) afkomstig uit een minderheidsgroep (zie Cottle, 2000). Voor  Amerika is Wilson (2000) van mening dat, hoewel de situatie sinds de jaren 1960 verbeterd is, er heden ten dage nog steeds nauwelijks etnische diversiteit onder journalisten en redacteuren bestaat. Ingeval er wel zwarte journalisten worden aangesteld, dan wordt meestal van hen impliciet verwacht om vanuit het dominante (blanke) standpunt te schrijven, waardoor zij gefrustreerd raken en het journalistieke vak verlaten. In de praktijk blijkt ook dat zwarte journalisten zich aanpassen aan dit impliciete beleid,
hetgeen ten koste gaat van de diversiteit van de gepubliceerde artikelen.

Ook in Nederland laat onderzoek zien dat media de multiculturele samenleving niet beschouwen als een onderwerp dat aparte aandacht verdient. Men gaat er hier ook van uit dat het lage aantal allochtone journalisten te wijten is aan een gebrek aan geschikte kandidaten uit die groepen en staat overwegend negatief tegenover een beleid van positieve discriminatie om hun aandeel in de sector te verhogen. Verder zijn de meeste journalisten hier niet geïnteresseerd in speciale trainingen met betrekking tot berichtgeving over minderheden (vgl. Ter Wal, 2002; Top, 2000; Sterk, 2000).

Een interessant fenomeen in dat kader is ook het verschijnsel van de token ethnic in Australië (Seneviratne, 2000). Dit zijn ‘gekleurde’ televisiepresentatoren die de laatste tijd wel worden aangesteld, wellicht als teken van goede wil, maar die tegelijkertijd in accentloos Engels de standpunten van de meerderheidsgroep moeten vertegenwoordigen. De productiesector van de media vertoont een soortgelijk beeld. Hoewel de populariteit van programma’s over de multiculturele samenleving in de jaren 1990 sterk is toegenomen, worden deze vrijwel zonder uitzondering geproduceerd door blanke televisiemakers.

Ook in Amerika laat onderzoek zien dat allochtonen relatief weinig verschijnen als normale figuranten in Amerikaanse televisie- en radioprogramma’s. Minderheden die wel worden geportretteerd, zijn vrijwel altijd Afro-Amerikanen die merendeels in stereotiepe situaties worden afgebeeld. Latino’s en ‘native Americans’ worden vrijwel geheel genegeerd (Graves, 1999). Zwarte Amerikaanse tv-kijkers zijn zich echter wel bewust van dergelijke stereotiepe presentaties. Uit een onderzoek van Ross (2000) blijkt dat met betrekking tot zwarte bevolkingsgroepen programmamakers zwarte acteurs rollen laten spelen van veelal niet goed geïntegreerde personen in de samenleving. Ingeval er wel de rol van een goed geïntegreerde immigrant wordt gespeeld, dan laat men de acteur zich identiek gedragen aan leden van de dominante groep.

Ook Nederlands onderzoek laat soortgelijke resultaten zien. De Bruin (2003, pp. 92, 98), die een analyse maakt van rollen van allochtone acteurs in Nederlandse televisiedrama’s, komt tot de conclusie dat er in de onderzochte series drie invullingen van etniciteit te vinden zijn: leeg, vol en divers. Wanneer etniciteit ‘leeg’ wordt gelaten, worden allochtone personages enigszins gelijkgesteld aan witte personages. Hoewel eerstgenoemden zich als witte Nederlanders gedragen, worden ze toch gepresenteerd als minder goed opgenomen in de familiekring en minder behorend tot de gemeenschap dan de meeste witte personages.

Bij de invulling van etniciteit als ‘vol’ wordt het personage in de betreffende televisiedrama’s in een verhaallijn geplaatst waarbij religie, culturele gewoontes, huidskleur of taal een rol spelen. Allochtonen worden dan in verband gebracht met vreemde gewoontes en tradities, zoals uithuwelijking, het dragen van een hoofddoek en strakke familieverhoudingen. Ook relaties met witte personages verlopen door taal- en cultuurverschillen in de series moeizaam. Hierdoor krijgen allochtone personages, en vooral Marokkaanse, een marginale plaats in de gemeenschap.

Naast leeg en vol kan etniciteit ‘divers’ worden ingevuld. Daarvan is pas sprake wanneer allochtonen worden afgebeeld als personen die creatief en zelfbewust omgaan met verschillende culturen. Dit komt in de onderzochte series echter weinig voor, en alleen in het geval dat de rol in de serie een lange tijd aanhoudt. Hier hebben de betreffende personages invloed op de invulling van hun etniciteit, en worden bestaande vooroordelen over etni-sche minderheden in Nederland geproblematiseerd en ter discussie gesteld.

In het onderzoek Kijkerspanel Nederlands televisiedrama 2004, waar gebruik wordt gemaakt van het hierboven genoemde onderscheid tussen ‘volle’ en ‘lege’ etniciteit, wordt gesteld dat etniciteit alleen bij allochtonen niet wordt ingevuld. Van 28 van de 30 allochtone personages wordt de kijker alleen door de huidskleur van de acteurs geïnformeerd over hun etnische achtergrond. Slechts bij twee personages wordt de etniciteit expliciet genoemd (Sterk en Balgobind, 2005).

Een ander probleem in de Amerikaanse media is dat zwarten vaak worden gebruikt in verhaallijnen over racisme, waardoor ‘ras’ afgeschilderd wordt als belangrijk en relevant. Klachten over racisme op tv komen dan ook vaak voor. In politieseries worden zwarten dikwijls afgebeeld als criminelen. Het zwarte publiek interpreteert dergelijke presentaties als opzettelijk, en heeft dan ook behoefte om zichzelf te zien in alle eigen diversiteit (zie Ross, 2000).

Gevolgen van de geschetste werkwijze

Het dagelijks en intensief negatief afschilderen van moslims in de westerse media kan logischerwijs niet zonder gevolgen blijven voor de intergroepsverhoudingen in de samenleving. Bijvoorbeeld in Amerika werden moslims na 11 september 2001 als verdacht beschouwd en kregen te maken met een toename van verbaal en fysiek geweld (Abrahamian, 2003). Datzelfde is gesignaleerd in tal van andere westerse landen. In het samenvattend rapport over islamofobie in landen van de Europese Unie na 11 september 2001, uitgevoerd door het European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia (EUMC), wordt gesteld dat: ‘… relatively low levels of physical violence were identified in most countries, although verbal abuse, harassment and aggression was much more widespread. Muslims, especially Muslim women, asylum seekers and others, including those who ‘look’ of Muslim or Arab descent were at times targeted for aggression. Mosques and Islamic cultural centres were also widely targeted for damage and retaliatory acts.’ (zie Allen en Nielsen, 2002, p. 7)

Het gevaar van het stigmatiseren van moslims en allochtonen kan de relatie met autochtone groepen logischerwijs negatief beïnvloeden (zie Schneider, 2004), want:
1 Stereotypen beïnvloeden de wijze waarop mensen omgaan met informatie: mensen zijn eerder geneigd positieve informatie over de eigen groep en negatieve informatie over andere groepen te onthouden.
2 Stereotypen veroorzaken specifieke verwachtingen met betrekking tot het gedrag van de andere groepen, die op hun beurt als filters fungeren bij het waarnemen en interpreteren van dat gedrag.
3 Stereotypen kunnen leiden tot ‘self-fulfilling prophecies’: mensen zien in het gedrag van anderen wat ze op grond van hun vooroordelen verwachten. Valentino en Hutchings (2002) geven aan dat, aangezien Amerikaanse media onderwerpen als armoede, misdaad en bijstandsuit-keringen geregeld in verband brengen met etnische minderheden, mensen op een gegeven moment uit zichzelf dat verband zijn gaan leggen, zelfs wanneer minderheden in het bericht niet meer expliciet worden genoemd.
4 Stereotypen kunnen ten slotte leiden tot verkeerde voorspellingen van het gedrag van anderen, omdat vooroordelen, althans gedeeltelijk, foutief zijn (zie Wiseman, Hammer en Nishida, 1989; Tajfel, 1982; Oskamp,
1991). Voor meer inzicht in de effecten van stereotypen zie onder andere Schneider (2004), Fishbein (2002) en Pickering (2001).

Een ander gevaar van de hierboven besproken werkwijze van de media is dat allochtonen in de publieke opinie in toenemende mate gelijkgesteld worden aan moslims. Zij krijgen dezelfde negatieve kwalificaties toebedacht, hetgeen racisme in de hand kan werken, dan wel de bestrijding ervan kan verhinderen. Hussain (2000) benadrukt bijvoorbeeld dat minderheden in Denemarken geassocieerd worden met moslims, die bovendien tegenover de Denen worden geplaatst. Dit dominante paradigm wordt slechts in een enkel geval door onderzoekers of journalisten ter discussie gesteld. Verwijzend naar Van Dijk komt hij tot de conclusie dat de neoracistische discours in Denemarken mede door de massamedia wordt geproduceerd en in stand gehouden. Daar Denen nauwelijks contact hebben met minderheden, mede als gevolg van discriminatie op de arbeidsmarkt, wordt hun mening over deze groepen gevormd met behulp van modellen die vanuit de media worden aangereikt.

Anderen gaan zelfs nog verder met betrekking tot de gevolgen van de negatieve presentatie van moslims. In dit verband trekt Bulliet (2003) een parallel tussen de Dreyfusaffaire van 1894 die het antisemitisme in Europa opnieuw aanwakkerde, en de hedendaagse rechtszaken van vermeende terroristen die anti-islamitische gevoelens voeden. Er is sprake van een nieuw antisemitisme; niet tegen joden gericht, maar tegen moslims.

De overmatige negatieve presentatie van moslims leidt er eveneens toe dat de problemen en belemmeringen die de samenleving opwerpt voor de groepen in kwestie, zoals het aan de kaak stellen van ontoelaatbaar beleid, direct of indirect wordt verwaarloosd of zelfs verdoezeld. Zo reageren de media nauwelijks kritisch op overheidsbeleid dat erop gericht is de rechten van asielzoekers te bepreken en besteedt men nauwelijks aandacht aan het zogeheten ‘subtiel racisme’ dat dagelijks plaatsvindt in verschillende sectoren van de samenleving. Slechts agressieve uitingen van racisme krijgen enige aandacht van de media (zie Van Dijk, 2000).

Fekete (2004) noemt in dit verband de beperkingen van burgerrechten en de verwerping van het multiculturalisme, waarbij de opvattingen over assimilatie en monoculturalisme in toenemende mate worden verdedigd. Het verbieden van de hoofddoek in Frankrijk en de politieke debatten die over dat thema in andere landen van de Europese Unie zijn ontstaan, zoals in België, Nederland, Duitsland, Zweden en Noorwegen, illustreren zulke beperkingen. Fekete stelt daarom dat hier niet alleen sprake is van islamofobie, maar zelfs van structureel racisme.

Westerse media verwaarlozen niet alleen de hierboven genoemde belemmeringen en allerlei vormen van subtiel racisme, maar verhullen ook racisme in sommige gevallen. Een goed voorbeeld wordt in dit verband geleverd door Szuchewycz (2000), die de indirecte wijze waarop de Canadese krant The Globe and Mail de resultaten van het nationale onderzoek naar de houding ten aanzien van immigranten en immigratie heeft gepresenteerd, kritisch onder de loep neemt. Met name door de woordkeus en zinsbouw wordt racisme, dat wel degelijk in Canada voorkomt, door de krant verdoezeld. De krant liet de woorden ‘ras’ en ‘racisme’ weg uit de weergave van de betreffende onderzoeksresultaten en maakte veelvuldig gebruik van eufemismen als ‘nieuwkomers’ bij de verwijzing naar immigranten.

Door in de berichtgeving het racisme in de Canadese samenleving te bagatelliseren, heeft deze krant volgens de hierboven genoemde auteur bijgedragen aan het voortbestaan van de oude mythes van tolerantie van de Canadezen. Racisme als een reëel sociaal probleem in de Canadese samenleving wordt op deze manier niet expliciet erkend. Dit ontkennen van racisme was volgens de genoemde auteur bedoeld om zowel een positief beeld te geven van de eigen samenleving (als tolerant), als om Canada te onderscheiden van Amerika. Dit is volgens Szuchewyce onjuist, omdat uit het onderzoek in kwestie wel is gebleken dat een groot deel van de bevolking een aversie heeft tegen niet-blanken en dat het immigrantenvraagstuk
wel degelijk een raciale dimensie heeft.


Een van de meest storende consequenties van de wijze waarop de media het nieuws over moslims en de islam weergeven, is wellicht het opdelen van de samenleving in ‘wij’- en ‘zij’-groepen. Dit marginaliseert de groepen in kwestie en definieert hen als vreemdelingen terwijl zij overwegend genaturaliseerd zijn en hun tweede en latere generaties in de ontvangende samenlevingen zijn geboren en getogen. De omschrijving als vreemdelingen creëert een zekere angst jegens hen, hetgeen leidt tot bevestiging en versterking van de vooroordelen jegens hen (zie voor meer verdieping over de positie van vreemdelingen: Pickering, 2001).

Motieven van de media
Met betrekking tot de onderliggende motieven van de media om te werk te gaan zoals hierboven is beschreven, is de laatste jaren veel gepubliceerd en gedebatteerd. Op de eerste plaats worden de persoonlijke denkbeelden van journalisten en redacteuren, alsmede de in de sector diepgewortelde nieuwswaarden als oorzaak genoemd. Stereotypen en vooroordelen die bij journalisten bestaan over bepaalde groepen, beïnvloeden mede de selectie, presentatie en ordening van de nieuwsberichten (Cottle, 2000). Voor Nederland is bijvoorbeeld de selectieve wijze van de media in de presentatie van gevallen van ‘zinloos geweld’ door Vasterman (2000) besproken. Hierbij hebben naast de aard en de ernst van het voorval andere factoren een rol gespeeld. Zo werden de zaken van Tjoelker en Anja Joos door de media heel duidelijk wel in de context van ‘zinloos geweld’ geplaatst, maar vergelijkbare gevallen waarbij allochtonen als slachtoffers betrokken waren, niet. Men zou volgens hem kunnen stellen dat hier een bepaalde mate van racisme van de kant van de media aan de oppervlakte komt.

De hierboven genoemde vooroordelen van journalisten hebben een tweeledig effect. Allereerst wordt de berichtgeving onvermijdelijk negatief gekleurd. ‘Opinion leaders’ zijn geneigd de desbetreffende informatie zodanig door te geven, dat deze in overeenstemming is met hun eigen opvattingen en visies en met de normen en waarden van de groep waarvan zij deel uitmaken. Ook verhinderen de eigen vooroordelen de journalist om dieper te graven of naar een ‘second opinion’ te zoeken, omdat de gesignaleerde negatieve uitspraken in de samenleving immers met de eigen vooroordelen overeenkomen.

Verder speelt de sociale en professionele achtergrond van opinion leaders een rol. Journalisten worden vooral gerekruteerd vanuit de blanke middenklasse en krijgen een journalistieke opleiding die daarmee in overeenstemming is (Cottle, 2000). Ook de samenstelling van de staven van nieuwsorganisaties is hierbij van belang. Media door en voor minderheden zijn namelijk zeer schaars en hebben moeite om zich permanent te vestigen op de nieuwsmarkt. Ze kunnen slechts een klein publiek aan zich binden en zijn daardoor onvoldoende in staat om adverteerders te trekken. De ondervertegenwoordiging van minderheden is ook te wijten aan de bureaucratische structuur van deze nieuwsorganisaties (Cottle, 2000). Zij vertrouwen voor hun nieuws vooral op bronnen van dominante groepen (overheid en politici) en representeren derhalve slechts de meerderheid in de samenleving. Er wordt niet actief op zoek gegaan naar nieuwsbronnen die andere groepen vertegenwoordigen.

De bijdrage van de media aan de negatieve beeldvorming van allochtonen en moslims kan ook worden gezocht in de marktgerichtheid van de nieuwsorganisaties zelf. Deze zijn doorgaans commerciële instellingen die moeten zien te overleven op een competitieve markt door middel van het trekken van een zo groot mogelijk publiek. In dat streven richten ze zich op de dominante groep en op sensationele berichtgeving, vooral misdaad gepleegd door minderheden (zie Cottle, 2000; Klein en Naccarato, 2003). Sommige onderzoekers zoeken de oorzaak van de stigmatiserende rol van de media met name in de culturalisering van internationale verhoudingen. Abrahamian (2003), die onder andere reflecteert op de motieven van de media om na 11 september Huntingtons ideeën klakkeloos over te nemen, zoekt de oorzaak in de stelling dat Huntington erin is geslaagd om de international verhoudingen te analyseren zonder daarbij de politiek, de machtsverhoudingen en de geschiedenis te betrekken. Hij reduceerde de wereldverhoudingen tot een culturele aangelegenheid, hetgeen precies paste in het beleid van de huidige Amerikaanse overheid.


Ook anderen verwijzen naar dezelfde internationale verhoudingen, maar bekijken de kwestie echter vanuit de behoefte van het Westen aan een ‘nieuwe vijand’. De islam wordt door het westen dan ook gepercipieerd en gepresenteerd als ‘de nieuwe vijand’ waar een sterke dreiging van uit zou gaan. De verwijzing naar een buitenlandse ‘vijand’ vormt een nuttig instrument om in tijden van crisis de bevolking af te leiden en om eenheid in de eigen gelederen te bewerkstelligen.

In Engeland wordt deze tendens ook gesignaleerd (Poole, 2002). Hoewel de verslaggeving over de binnenlandse islam in dat land groeit, vormt het nog steeds slechts een klein deel van de totale verslaggeving over deze religie. In de toegenomen berichtgeving wordt vooral de nadruk gelegd op conflicten met of binnen de islamitische wereld. Dit geeft aan dat de islam in Engeland vooral wordt gezien als een buitenlands fenomeen. De binnenlandse rapportages passen overigens goed binnen het grotere geheel van de internationale betrekkingen, waarin sprake is van polarisatie tussen ‘het Westen’ en ‘de islam’.

Om de nieuwsweergave over moslims en minderheden in het algemeen te verbeteren, heeft de Werkgroep Migrant en Media van de Nederlandse Vereniging van Journalistiek enkele jaren geleden nuttige aanbevelingen geformuleerd. De voornaamste punten betreffen onder andere het betrachten van zorgvuldigheid bij het vermelden van zaken als nationaliteit, geloof, cultuur en geboorteplaats in de (negatieve) berichtgeving. Ook zou dezelfde voorzichtigheid in acht moeten worden genomen bij het vermelden van cijfers en statistieken en het formuleren van generaliserende uitspraken.

Ook voor België pleiten d’Haenens en Saeys (1996, pp. 151-152) voor het niet vermelden van etnische of religieuze afkomst bij berichtgeving, tenzij de vermelding iets toevoegt aan het bericht, of de begrijpelijkheid ervan makkelijker maakt. Dit pleidooi is onder andere opgesteld in samenspraak met de Algemene Vereniging van de Beroepsjournalisten in België en met het Centrum voor gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding. Ook formuleren genoemde onderzoekers andere aanbevelingen, zoals het vermijden van onverantwoorde generalisaties en polarisaties, het vermijden van nodeloze problematisering en dramatisering en het betrachten van zorgvuldigheid en het geven van wederwoord.

Sommige deskundigen zoeken de alternatieve strategie in een andere richting, met name in het aanstellen van meer allochtone journalisten en redacteuren. Allochtonen hebben, zoals eerder is betoogd, nog steeds weinig toegang tot de media. Er zijn bijvoorbeeld vrijwel geen Europese kranten met een lid van een etnische minderheidsgroep in een belangrijke redactionele positie (Van Dijk, 2000). Of dit de oplossing is, valt echter te betwijfelen. Uit onderzoek blijkt dat de aanstelling van meer Afro-Amerikanen bij de Amerikaanse media niet voldoende is geweest om het betreffende probleem op te lossen. Om grondige wijzigingen ter zake te realiseren, is een structurele verandering van het nieuwsbedrijf noodzakelijk (zie Wilson, 2000).

Ook andere deskundigen twijfelen aan de positieve rol van de toename van  allochtone journalisten binnen de huidige mediastructuren (Cottle, 2000). Allochtone programmamakers gaan namelijk vaak gebukt onder een burden of representation die hen zowel van de zijde van de andere witte programmamakers, als door het minderheidspubliek wordt opgelegd. Zwarten mogen namelijk niet ‘zomaar’ programma- of filmmakers zijn, maar van hen wordt verwacht dat ze in al hun producten de problematiek van etnische minderheden op een positieve manier behandelen.

Verwijzend naar de structuur van de media pleit Van Dijk (2000) voor de oprichting van onafhankelijke monitoringorganisaties om de sector te overtuigen van het belang van een evenwichtige en onbevooroordeelde berichtgeving. Deze organisaties kunnen zich dan richten op aspecten als opleiding en training van journalisten, het ontwikkelen van een multicultureel beleid en het bewaken van eindproducten. Tegenwoordig is veel van dergelijke monitoring slechts gericht op eindproducten. Er zal volgens hem echter meer aandacht moeten komen voor de ontoereikende opleidingen van journalisten, waarin immers de basis wordt gelegd voor onevenwichtige en racistische rapportages. De laatste tijd zijn er enkele monitoringorganisaties ontstaan, zoals de International Federation of Journalists in Brussel. Journalisten worden zich langzaam steeds meer bewust van de rol die zij kunnen spelen en van het belang van evenwichtige rapportages over minderhedengroepen.

Recent initiëren Europese organisaties die zich inzetten voor meer diversiteit in de media, allerlei activiteiten om aandacht te vragen voor het onderwerp media en minderheden. In dit verband kan verwezen worden naar de
Nederlandse ‘Mira Media’ en de Belgische ‘Trefpunt’. De meeste landen van de Europese Unie beschikken momenteel over zulke organisaties. Ook dient in dit kader verwezen te worden naar het ‘Kijkerspanelonderzoek’ dat jaarlijks in Nederland plaatsvindt. Dit panel, dat uit jonge mediaconsumenten bestaat, evalueert ieder jaar een ander programmagenre aan de hand van multiculturele kwaliteitscriteria die ontwikkeld zijn door Mira Media. Voor de resultaten van het onderzoek naar televisiedrama en voor de gebruikte kwaliteitscriteria: zie Sterk en Balgobind (2005).

Ook bestaat sinds kort een vorm van media-monitoring op Europees niveau. In 2003-2004 is er bijvoorbeeld ‘The European Day of Media Monitoring’ (EDMM) gehouden en in 2005 ‘The European Week of Media and Minorities’ (EWMM). Laatstgenoemde was georganiseerd op initiatief van Europese NGO’s. Een en ander is te vinden zowel op de website van ‘Online: More colour in the media’ als op die van Mira Media.

Hoewel dergelijke initiatieven prijzenswaardig zijn, vormen ze geen alternatief voor de noodzakelijke jaarlijkse monitoring die ieder medium zelf zou moeten houden. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden aan de hand van een lijst met multiculturele kwaliteitscriteria die door het medium zelf, of door een andere mediaorganisatie, kunnen zijn opgesteld. Op zo’n criterialijst zou niet alleen een criterium als de mate van participatie van minderheden in het betreffende medium moeten voorkomen, maar ook criteria
waarmee kan worden nagegaan of er in de geleverde mediaproducten stigmatisering van minderheden is voorgekomen en of er voldaan is aan algemene journalistieke eisen, zoals hoor en wederhoor en het presenteren van een ‘second opnion’.

Het belang van een op de multiculturele samenleving toegespitste opleiding is evident. Het gebrek aan de specifieke kennis die noodzakelijk is voor evenwichtige rapportages, brengt enerzijds met zich mee dat de journalist niet altijd de meest geschikte deskundigen en bronnen weet te raadplegen, en anderzijds niet in staat is om commentaar te leveren op verkregen informatie en geuite meningen. Tevens dienen programmamakers bewust te worden van de eigen houding ter zake, hetgeen de laatste jaren in toenemende mate wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld door de benoeming van speciale commissies die programmamakers wijzen op hun persoonlijke vooroordelen (Klein en Naccarato, 2003).

Sommigen willen de beoogde veranderingen in de houding naar de islam en moslims realiseren via het verbeteren van andere informatiestromen in de samenleving. Douglass en Dunn (2003) zijn van mening dat een beter en evenwichtiger onderwijsprogramma, met nadruk op de dynamiek van de islam en de interdependentie van de verschillende werelddelen door de geschiedenis heen, van nut kunnen zijn bij het bestrijden van oppervlakkige en foutieve beelden over deze religie en haar belijders, die door de media worden verspreid.

In dit kader zien anderen, zoals Graves (1999), een belangrijke rol weggelegd voor de televisie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het wel mogelijk is om via dit medium de houding van kinderen te veranderen en zo ook stereotypen over etnische groepen te verminderen. Vooral voor kinderen die weinig contact hebben met kinderen van andere etnische groepen is het van belang dat zij via de televisie goede informatie krijgen voorgeschoteld. Ten slotte pleiten sommige deskundigen voor veranderingen in de oriëntatie van het mediabedrijf en in de media-inhoud. Husband (2000) stelt dat het belangrijk is dat er verschillende autonome media ontstaan, die in staat zijn een dialoog binnen de diverse minderheidsgroepen op gang te brengen. Daarnaast moeten er aanvullende media komen om de interetnische dialoog te stimuleren. Hij uit kritiek op het West-Europese universalistische model van gelijkwaardigheid en wederzijds respect, dat hij ziet als een paternalistisch model waarin tolerantie een denigrerende bijklank heeft. Hiertegenover stelt hij de politics of difference waar de notie van wederzijds respect eveneens centraal staat, maar dan wel met behoud van de eigen identiteit van de minderheidsgroepen en de erkenning van de onderlinge verschillen. Hij pleit met andere woorden voor ‘institutioneel pluralisme’, waarbij een grote variëteit aan etnisch georiënteerde media zou moeten bestaan. Dit kan echter ook gevaarlijk zijn en fragmentatie van de samenleving in de hand werken, misschien zal het zelfs leiden tot onderlinge vijandigheid en aldus collectieve mobilisatie onmogelijk maken. Juist daarom is het volgens hem erg belangrijk dat er te allen tijde een dialoog blijft bestaan tussen de verschillende etnische groepen.

Conclusie
Recent onderzoek in Europa en Amerika toont duidelijk aan dat er nog steeds iets schort aan de manier waarop de media over de islam, moslims en allochtonen in het algemeen rapporteren. Enkele tekortkomingen op dit  terrein zijn onder andere het doen van generaliserende uitlatingen, het simplificeren van hun cultuur, het opdelen van de samenleving in ‘wij’ en ‘zij’, alsmede het portretteren van moslims als achterlijk, bedreigend, afwijkend, irrationeel, fanatiek en niet geïntegreerd in de westerse wereld. Wil men voorkomen dat nieuwe vooroordelen worden gecreëerd, dan zal de structuur en de werkwijze van de media grondig moeten worden aangepast. Een voorwaarde daarbij is dat het verantwoordelijke kader in deze sector overtuigd raakt van diens bijdrage aan de negatieve beeldvorming jegens de betreffende groepen en vervolgens de noodzaak inziet van verandering. Zolang dat stadium nog niet is bereikt, kan men trachten in de reportages over de islam en moslims de diversiteit aan meningen en stromingen die binnen deze religie bestaan zo veel mogelijk tot uitdrukking te laten komen. Ook kunnen journalisten bij ongenuanceerde uitspraken van politici, ambtenaren of deskundigen, waarvan ze kunnen vermoeden dat ze stigmatiserend werken, een ‘second opinion’ presenteren, of vraagtekens daarbij plaatsen. De meest structurele strategie ter verbetering is het aanpassen van de journalistieke opleiding, zodat die geschikt wordt voor multiculturele samenlevingen. Alleen dan zal de journalist in staat zijn evenwichtige rapportages te produceren, die gebaseerd zijn op deskundigheid en juiste bronnen en die bovendien, en met name wanneer het gaat om achtergrondrapportages, van adequaat commentaar kunnen worden voorzien.

Noten

1 Voor recent onderzoek: zie de literatuurlijst bij dit artikel. Voor een overzicht van de resultaten tot 1999: zie onder andere Van Dijk (1983, 1991), Smitherman en Van Dijk (1988), Kross en Lahaise (1991), Wilson en Gutiérrez (1995) en Shadid (1998).
2 De beginselverklaring is vastgesteld op het Tweede Wereld Congres van de Internationale Federatie van Journalisten, gehouden in Bordeaux op 25 april 1954 en is geamendeerd op het Achttiende Wereld Congres van dezelfde federatie op 2 juni 1986 in Helsingör.

 

 

Literatuur
Abrahamian, E. (2003). The US media, Huntington and September 11. Third world quarterly, 24, nr. 3, 529-544.
Allen, Ch. & Nielsen, J. (2002). Summary report on Islamophobia in the EU after 11 September 2001. Wenen: European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia (EUMC).
Azem, Z. (1999). Limiting thought: Representations of Islam in Western print media. Islamic culture: an English quarterly, 73, nr. 4, 1-44.
Boer, C. de & Brennecke, S. (2003). Media en publiek: Theorieën over media-impact. Amsterdam: Boom.
Bruin, J. de (2003). Het multiculturele gezicht van populair Nederlands televensiedrama. In T. Boerman, P. Pisters & J. Segal (Red.), Beeldritsen: Visuele cultuur en etnische diversiteit in Nederland (pp. 89-102). Amsterdam: De Balie.
Bulliet, R. (2003). Rhetoric, discourse, and the future of hope (Reprinted from Under Siege: Islam and Democracy, 1994). Annals of the American academy of political and social science, nr. 588, 10-17.
Clawson, R. & Trice, R. (2000). Poverty as we know it: Media portrayals of the poor. Public Opinion Quarterly, 64, 53-64.
Cottle, S. (2000). Media research and ethnic minorities: Mapping the field. In S. Cottle (Ed.), Ethnic minorities and the media: Changing cultural boundaries. Buckingham: Open University Press.
d’Haenens, L. & Saeys, F. (1996). Media & multiculturalisme in Vlaanderen. Gent: Academia Press.
Dijk, A.T. van (1983). Minderheden in de media: Een analyse van de berichtgeving over etnische minderheden in de dagbladpers. Amsterdam: SUA.
Dijk, A.T. van (1991). Racism and the press. Londen: Routledge.
Dijk, T. van (2000). Media, racism and monitoring. Media development, 47, nr. 2, 7-10.
Douglass, S. & Dunn, R. (2003). Interpreting Islam in American schools (Reprinted from Interpreting Islam, 2002). Annals of the American academy of political and social science, nr. 588, 52-72.
Fekete, L. (2004). Anti-Muslim racism and the European security state. Race & Class, vol.46, nr. 1, 3-29.

Ferguson, S. (2000). Researching the public opinion environment: Theories and methods. Thousand Oaks: Sage Publications.
Fishbein, H. (2002). Peer prejudice and discrimination: The origins of prejudice. New York Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Graber, D. (2001). Mass media and American politics. Washington D.C.: CQ Press.
Graves, S. (1999). Television and prejudice reduction: When does television as a vicarious experience make a difference? Journal of social issues, 55, nr. 4, 707-727.
Husband, C. (2000). Beyond contesting racism: Imagining the polyethnic media environment. Media development, nr. 2, 11-14.
Hussain, M. (2000). Islam, media and minorities in Denmark. Current sociology, 48, nr. 4, 95-116. Berichtgeving over moslims en de islam in de westerse media: Beeldvorming, oorzaken en alternatieve strategieën
344 Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, Jaargang 33/2005 nr. 4
Klein, R. & Naccarato, S. (2003). Broadcast news portrayal of minorities: Accuracy in reporting. The American behavioral scientist, 46, nr. 12, 1611 1616.
Kross, R. & Lahaise, J. (1991). De vijfde colonne in grillrooms en koffiehuizen. Islam berichtgeving in Nederland tijdens de Golfcrisis. Amsterdam.
Mamdani, M. (2002). Good Muslim, bad Muslim: A political perspective on culture and terrorism. American anthropologist, 104, nr. 3, 766-775.
MacCullagh, C. & Campling, J. (Eds.) (2002). Media power: A sociological introduction. Basingstoke: Palgrave.
Nordquist, J. (2001). Gender and racial images/Stereotypes in the mass media: A bibliography. Santa Cruz, CA: Reference and Research Services.
Oskamp, S. (1991). Attitudes and opinions. New Jersey: Prentice Hall.
Phalet, K. & Ter Wal, J. (Red.) (2004). Moslim in Nederland. De publieke discussie over de islam in Nederland: Een analyse van artikelen in de Volkskrant 1998-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Pickering, M. (2001). Stereotyping: The politics of representation. Basingstoke, Palgrave.
Poole, E. (2002). Reporting Islam: Media and representations of British Muslims. Londen: I.B. Tauris.

Romer, D., Jamieson, K. & Coteau, N. de (1998). The treatment of persons of color in local television news: Ethnic blame discourse or realistic group conflict. Communication research, 25, 286-305.
Ross, K. (2000). In whose image? TV criticism and Black minority viewer. In S. Cottle (Ed.), Ethnic minorities and the media: Changing cultural boundaries. Buckingham: Open University Press.
Schneider, D. (2004). The psychology of stereotyping. New York: Guilford Press.
Schudson, M. (2003). The sociology of news. New York: Norton.
Seneviratne, K. (2000). Migrants, racism and the media - a perspective from Australia. Media development, nr. 2, 17-19.
Shadid, W. (1998). Grondslagen van interculturele communicatie: Studieveld en werkterrein. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Smitherman, G. & Dijk, T.A. van (Eds.) (1988). Discourse and discrimination. Detroit: Wayne State University Press.
Staes, L. (1996). Berichtgeving over allochtonen en aanverwante thema’s in de Vlaamse pers. In L. d’Haenens & F. Saeys (Red.), Media & multiculturalisme in Vlaanderen (90-106). Gent: Academia Press.
Sterk, G. (2000). In beeld. In G. Sterk (Red.), Media en allochtonen: Journalistiek in de multiculturele samenleving. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Sterk, G. (Red.) (2000). Media en allochtonen: Journalistiek in de multiculturele samenleving. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Sterk, G. & Balgobind, S. (2005). Kijkerspanel Nederlands televisiedrama 2004. Utrecht:Mira Media.
Szuchewycz, B. (2000). Re-pressing racism: The denial of racism in the Canadian press. The Canadian journal of communication, 25, nr. 4, 497 516.
Tajfel, H. (Ed.) (1982). Social identity and intergroup relations. Cambridge: Cambridge University Press.
Top, B. (2000). Tussen diversiteit en stereotiep: Persfotografie in de multiculturele samenleving. In G. Sterk (Red.), Media en allochtonen: Journalistiek in de multiculturele samenleving. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Valentino, N. & Hutchings, V. (2002). Cues that matter: How political ads prime racial attitudes during campaigns. American political science review, 96, nr. 1, 75-90.
Vasterman, P. (2000). De vonk, de ontbranding en het aanjagen van het vuur. In G. Sterk (Red.), Media en allochtonen: Journalistiek in de multiculturele samenleving. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Vergeer, M. (2000). Een gekleurde blik op de wereld: Een studie naar de relatie tussen blootstelling aan media en opvattingen over etnische minderheden. Amsterdam: Thela Thesis.
Wal, J. ter (2002). Racism and cultural diversity in the mass media: An overview of research and examples of good practice in the EU member states, 1995-2000. Wenen: European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia, (EUMC).
Wilson, C. (2000). The paradox of African American journalists. In S. Cottle (Ed.), Ethnic minorities and the media: Changing cultural boundaries. Buckingham: Open University Press.
Wilson, C.C. & Gutiérrez, F. (1995). Race, multiculturalism, and the media: From mass to class communication. Thousand Oaks, CA: Sage Publications.
Wiseman, R.L., Hammer, M.R. & Nishida, H. (1989). Predictors of intercultural communication competence. International Journal of Intercultural Relations, 13, 349-370.

Abstract

Muslims and Islam in Western Media
Recent publications demonstrate that the news
coverage of Western media of issues dealing with
ethnic minorities, and especially with Muslims,
is far from ideal. Some shortcomings are, among
others: the generalizing statements propagated
in the news; the simplification of their cultures
and the division of society in two distinct groups:
the ‘we’ and ‘they’. Furthermore, the media portray
Muslims and their religion as backward, irrational
and fanatical in contrast to their own (religious)
groups which are characterized as
modern, rational and tolerant.
In order to avoid new prejudices a number of
strategies are discussed. These strategies include
measures such as exerting caution when
mentioning aspects as nationality, religion, culture
or birthplace in a negative media message;
the appointment of more journalists and editors
with an immigrant ethnic minority background,
and the establishment of independent monitoring
organizations. However, the realisation of a
mental adjustment in the media’s perception of
the position of Muslims and Islam in society is
also indispensable. Considering Muslims as permanent
citizens and Islam as a new domestic
religion and not as an imported medieval ideology
will amplify the effects of the suggested strategies.